liuwe westra

Inleiding bij de presentatie van Kaap de goede hoop, 18-09-2011

Geachte aanwezigen, beste Irene,

Het is voor mij een hele eer hier te staan, want het opluisteren van de presentatie van een belangrijk literair werk is een nieuwe activiteit voor mij. Ik had tot een uur voor mijn vertrek naar Winaam dan ook nog geen flauw idee wat ik zou gaan zeggen.

Toch heb ik zonder aarzelen ja gezegd toen Irene mij hiervoor vroeg, want ik houd van teksten in het algemeen, en van gedichten in het bijzonder. En ik moet eerlijk zeggen: ik ken Irene nu iets van zes jaar, maar tot twee jaar geleden had ik nooit vermoed dat zij niet alleen een uitstekend organisator, pedagoog, didacticus en verteller is, maar ook een begaafd dichter. En dan ook maar meteen een tweetalige bundel, waarbij ze zelf voor de vertalingen in het Fries tekende, en nu gedichten die je na lezing weer in een doosje moet willen doen. Meteen met iets komen dat nog nooit was vertoond, en dat twee keer achter elkaar. Hoed, zeggen ze dan in het Frans.

Ja, dat doosje. Daar heb ik eerlijk gezegd wel wat moeite mee. Mijn vingers zijn te dik, mijn motoriek is niet je dat, en de lettertjes lijken wel iedere keer kleiner te worden. Gelukkig zit er ook een kaartje bij met de volgorde. Voor als alle gedichten weer eens door elkaar op de grond liggen. Inderdaad, wat ik zeg dat doe ik zelf.

Irenes gedichten gaan over van alles. Over relaties tussen mensen, over de aardsheid van het bestaan, over het lichamelijke. U begrijpt dat ik daar als dominee maar moeilijk mee uit de voeten kan. Het is zogezegd mijn ding niet.

Maar ze zeggen ook iets over zichzelf, en over gedichten in het algemeen. En dat is iets, daar blijf ik graag voor wakker. Zoals het eerste, of misschien moet ik zeggen, bovenste gedicht opent: De enige bestaansgrond van poëzie is wat ze zegt. / Angstaanjagend / voor wie bang is voor een boodschap. Laat ik daar nu gelukkig geen last van hebben; sterker nog, ik verzucht ook wel eens iets dergelijks als ik de mensen weer gespikkeld in de kerk zie zitten.

Welke boodschap geeft Irene haar gedichten mee? Vele, evenveel als er gedichten zijn. Maar laat ik stilstaan bij één daarvan, en kijken of ik die kan hebben. Ik lees voor u:

De staart van de duivel.

Eeuwige waarheden hebben één nadeel:
voor je het weet, blijkt de smalle weg
de staart van de baarlijke duivel.

We joegen de achterhaalde booswicht
uit ons bestaan, vergetend dat hij
Siamees verbonden was met God,

wiens ijdele licht een schaduw werpt
van zonde - dat kwaad moet toch ergens blijven -
en de rest inlijft bij Zijn Rijk van Transcendentie.

Ik pik het niet meer, neem terug wat van mij is,
blijf heel als het riet dat buigt met de wind en
's winters sterft en voedsel is voor het nageslacht.

En ik hak, naar oudtestamentisch gebruik,
de dief de handen af. Toen de duivel verdween,
had een beetje God ook zijn biezen gepakt.

Nu moet ik beginnen te zeggen, dat nergens in het Oude Testament staat dat dieven moeten worden gestraft met het afkappen van handen. Ook niet in het Nieuwe. Wel in de nieuwste update van een zekere Mohammed, maar dat lijkt me toch iets anders.

Los van deze ene uitglijder waardeer ik dit gedicht bijzonder. De smalle weg als staart van de duivel, de onnadenkende verdrijving van de duivel uit het collectieve bewustzijn vanaf de jaren ’60, het gevaar van de pretentie eeuwige waarheden te kunnen formuleren, het kwaad als schaduw als die pas ontstaat als Gods licht wordt verduisterd: het is allemaal sterk geformuleerd en raak gevoeld, taalkundig, maar ook theologisch.

Wat weer niet wil zeggen dat we het in alle dingen eens zijn, Irene en ik. Irene houdt niet van mensen, of liever gezegd mannen die, zoals in het eerste gedicht, concrete woorden roosteren tot ze van smetten zijn gezuiverd en transcendent genoemd mogen worden. Transcendentie is hier, net als in De staart van de duivel, bijna een vies woord.

Maar is Gods Rijk werkelijk transcendent? Gaat het niet veeleer over de aarde waarop wij leven, over onze lichamen, onze levens van vlees en bloed, net als Irenes gedichten zelf? Daarover zou nog wel eens een theologisch appeltje te schillen zijn, en dat doe ik altijd graag met vrouwen, omdat ze daar vanouds nu één keer goed in zijn.

Evenzo zou ik willen vragen: is God werkelijk de grote pikin, die mensen wil inlijven? Ik denk het niet, zoals ik ook blij ben, als de duivel straks echt verdwijnt en God er nog zal blijken te zijn. Maar daarover moeten we het nog maar eens hebben.

Het siert Irene, dat haar gedichten niet alleen iets te zeggen hebben, of ik het daar nu mee eens ben of niet, maar ook vertellen hoe de dichter aan haar wijsheid komt. Stellig, maar ook weer bescheiden, zoals ik Irene ken.

Een vis.

Ik ben een vis in helder water,
slijk daar onder, ijs daar boven.
's Zomers eendenkroos
dat precies genoeg licht doorlaat
om onderscheid te maken.

Ik zou zeggen: misschien moet er aan dat eendenkroos eens iets gebeuren. En mij schoot een gedicht van een even bescheiden als virtuoze dichter, Douwe Tamminga. Ik lees het gedicht in het originele Fries, met daarna de Nederlandse vertaling van Jabik Veenbaas.

Feart

Roei, God, roei.

Ik, smelle wjitt’ring. Do it brede
útboeide boat, dat tear en wreed de
sabeare frede fan myn iggen knoeit.
Grut en heechstjûnich
is Dyn feart oer my,
mar al myn reid, stoeiplak fan prinzen,
jong en blûnich,
oerklaaisel fan myn grinzen,
skoddet de plom tsjin Dy.

Oan dyn flanken weve de driuwpôlen
foarby
en spotsk út al myn wâlen
smyt snoekeblêd syn spytsen
nei Dy;
myn plompen hawwe de lytse
giele fûst oprôle en heve;
myn blêden driuw loom
oerside op har stâlen, piuwe Dy nei.
de lippe krôle.

Skep fan myn oerflak ta myn boom
in helder soal, in iepen wei,
knies wat Dy keare mei,
steur dizze groei.

Roei, God, roei.

Vaart

Roei, God, roei.

Ik, smalle wetering, Jij de brede
uitbollende boot, die teer en wreed de
schijnvrede fnuikt die me begroeit.
Hoog van steven, machtig
is Jouw vaart over mij,
maar al mijn riet, waar ’t prinsje stoeit
blond, jongensachtig,
’t riet dat mijn oevers schoeit,
schudt de pluim aan Jouw zij.

De drijftillen aan Jouw flanken wiegen
voorbij
en schimpend uit al mijn wallen vliegen
de spitsen van mijn pijlkruid
langszij
mijn plompen dagen Jou uit
de gele vuist gebald en geheven;
mijn bladen drijven loom
overzij op hun stelen, in laffe spotternij,
de lippen getuit.

Schep van mijn spiegel tot mijn boom
een klare geul, een open baan,
kneus wat Jou in de weg mag staan,
stoor deze groei.

Roei, God, roei.

Hierover hebben we het dus nog wel een keer. Maar één ding wil ik wel duidelijk maken: Irene is een dichter, die het eendenkroos dat we allemaal wel eens al te gemakkelijk boven onze hoofden laten groeien, met haar gedichten hardhandig en toch beslist niet genadeloos wegroeit. Wie haar gedichten leest, hoort nieuwe dingen, en is misschien niet meer helemaal dezelfde als de boodschap is aangekomen. Onder het motto Wat je zegt dat ben je zelf durf ik dus wel de conclusie te trekken: er is nog hoop.

Tot slot één waarschuwing, die de theoloog in mij niet voor zich kan houden. In het Oude Testament komt op één plaats de straf voor van het afhakken van een hand. Niet in het geval van diefstal, maar iets heel anders. Stel, twee mannen zijn aan het vechten. Jongetjes op het schoolplein, dominees, afval- en onruststokers, het doet er niet toe. Die mannen zijn aan het vechten en dan komt er een vrouw, die het voor één van die twee wil opnemen. Juf - feministe - actievoerder? Laten we haar Bal noemen. En Bal laat weten dat zij er is door de slechterik te laten voelen dat zij er - letterlijk - is, en pakt hem bij zijn ballen. In dat geval, zegt het Oude Testament, in dat geval dient de betreffende Bal-hand te worden afgehakt. Het staat in Deuteronomium 25: 11-12. Ik zou er een preek over kunnen houden, maar doe dat niet.

Laat mij besluiten, dat ik blij ben, dat Irene niet een vrouw is die aan de kant blijft staan wachten als ze iets ziet wat haar niet zint, tot een andere man het tegen haar tegenstander opneemt, maar dat zij zelf de strijd op een eerlijke en integere manier durft aangaan. Daarvan, maar ook van nog veel meer, getuigen deze gedichten. Vandaag reik ik haar graag de hand.


Valid XHTML 1.0 Strict